Alan Ridout

De Engelse componist Alan Ridout werd geboren in 1934 in West Wickham (Kent). Hij studeerde aan het Royal College of Music te Londen bij Gordon Jacob en Herbert Howells en nam verder les bij Peter Fricker en Michael Tippett. In 1957 studeerde hij in Nederland bij Henk Badings, die hem in aanraking bracht met Adriaan Fokker en het 31-toonsstelsel. Hij vestigde zich in Canterbury (Kantelberg), de zetel van de Anglicaanse kerk, een niet onbelangrijk gegeven gezien zijn aanzienlijk oeuvre van kerkcomposities, zowel voor koor als voor orgel.
Ridout doceerde vanaf 1962 compositie aan het Royal College of Music te Londen. Gedurende kortere of langere periodes was hij als docent tevens verbonden aan de universiteiten van Birmingham, Canterbury en Londen. Behalve de al genoemde kerkmuziek componeerde Ridout wereldlijke koormuziek, opera's, symfonisch werk, kamermuziek, muziek voor piano en een aantal microtonale werken, voornamelijk in het 31-toonsstelsel. Tevens is hij bekend vanwege zijn composities met didactische doeleinden en zijn radiopraatjes over de "Background to Music". Zijn stijl is eclectisch, duidelijk contemporain, maar altijd musikantesk en met het oor van de luisteraar in gedachten. Hij stierf in 1996 op 61-jarige leeftijd.

31-Toonscomposities

De compositie Music for 31-tone organ is op 13 februari 1960 voltooid en opgedragen aan prof. Fokker. De compositie bestaat uit acht delen die elk een geheel eigen muzikaal karakter bezitten. Hierdoor is het mogelijk om de delen als losse karakterstukjes uit te voeren. Omdat bovendien elk deel in een ander toongeslacht van Euler is geschreven, kan de compositie dienen als demonstratie van de stemmingsmogelijkheden van het Fokker-orgel.

Ridouts Trio voor strijkers in de 31-toonsstemming werd gecomponeerd in 1961. Het werk bestaat uit drie delen, alle gebaseerd op de Euler-Fokker genera. Een Euler-Fokker genus is een toongeslacht dat ontstaat wanneer men vanuit een bepaalde grondtoon door herhaalde toepassing van bepaalde zuivere intervallen een netwerk van tonen vormt. De zuivere intervallen die worden toegepast zijn de basis-intervallen van ons toonstelsel: de reine kwint (frequentieverhouding 2:3, daarom gesymboliseerd door het cijfer '3'), de grote terts (frequentieverhouding 4:5, ofwel '5') en de harmonische septiem (4:7 of '7', duidelijk kleiner dan de gewone kleine septiem en daardoor niet in het gewone 12-toonsstelsel aanwezig). Deze intervallen worden in het 31-toonsstelsel gerepresenteerd door achtereenvolgens 18 stapjes (de kwint), 10 stapjes (de grote terts) en 25 stapjes (de harmonische septiem). De opbouw van een Euler-Fokker genus wordt aangeduid met behulp van een soort formule, bijvoorbeeld [33377] (D+,G-). D+ (een stapje hoger dan D) is de grondtoon van het netwerk. Het toongeslacht wordt gevormd door hier tot maximaal drie kwinten en twee harmonische septiemen bij op te tellen. G- (een stapje lager dan G) staat in het netwerk precies tegenover de D+ en wordt de gidstoon genoemd. De gegeven formule leidt tot het volgende netwerk van tonen, waarin de horizontale verbindingen kwinten voorstellen, de verticale verbindingen harmonische septiemen:


      Bes- 3    F-   3    C-   3    G-
      7         7         7         7
      C    3    G    3    D    3    A
      7         7         7         7
      D+   3    A+   3    E+   3    B+

Het hier beschreven Euler-Fokker genus wordt gebruikt in het eerste en derde deel van het Trio. Het tweede deel benut een tweetal andere genera, nl. [55777] (C,Cis) en [3557] (G,G+). Het eerste van deze twee kan als volgt geschetst worden:


      F    5    A    5    Cis
      7         7         7
      G+   5    Ces  5    Es
      7         7         7
      Ais  5    D-   5    F+
      7         7         7
      C    5    E    5    Gis

In dit netwerk zijn de horizontale verbindingen grote tertsen, de verticale harmonische septiemen. (Ces is in het 31-toonsstelsel enharmonisch gelijk aan B+, Ais aan Bes- en Es aan Dis+.) Dit genus laat een verdeling van de kwint toe in drie gelijke delen, bijv. F - G+ - Ais - C. Elk van deze delen is een suprasecunde van zes stapjes, een stapje groter dan de gewone hele toon van vijf stapjes.
Het genus [3557] (G,G+) wordt op gelijke wijze geconstrueerd als de voorgaande, met dien verstande dat het een driedimensionaal systeem is, met drie genererende intervallen.
Het eerste deel, Chants, van Ridouts trio, in een moderato tempo, wekt de indruk van een rondo, doordat de blokken waarin alle drie strijkers tenminste homofoon, maar vaak ook unisono spelen worden afgewisseld met passages appasionata rubato voor een solo-strijker, achtereenvolgens de cello, altviool en de viool.
Het tweede deel, Dances, bestaat uit een vlug en levendig hoekgedeelte, met een voortdurende afwisseling van 7/8- en 5/8-maat, dat na een wat rustiger, meer lyrisch getint middengedeelte in 5/4-maat ongewijzigd herhaald wordt. In het snelle gedeelte wordt de afwisseling tussen passages waarin uitsluitend de altviool en de cello spelen en passages voor alle drie strijkers tezamen benut om het gedeelte een hechte vorm te geven. Het hoekgedeelte maakt gebruik van het genus [55777] (C,Cis), het middengedeelte van [3557] (G,G+).
Het derde deel, Variations, geeft een combinatie te zien van de twaalftoonstechniek en het componeren in een Euler-Fokker genus binnen het 31-toonsstelsel. De titel Variations moeten we dan ook opvatten in de zin die Schönberg er aan gaf in zijn Orkestvariaties opus 31 (1926-1928). Ridouts basisreeks wordt gevormd door de twaalf tonen van het genus [33377] (D+,G+) in de volgende rangschikking: C, F-, D+, D, E+, G-, A, B+, A+, C-, G, Bes-. Aan het begin van het stuk speelt de altviool deze reeks tweemaal: eenmaal van voren naar achteren en dan van achteren naar voren, in de zgn. kreeftsgang. Deze solo-presentatie neemt de eerste 4+5=9 maten in beslag. Dan volgen blokken van maten, die onderscheiden kunnen worden door instrumentatie en textuur, en die elk nieuwe realisaties van de basistoonreeks brengen. Deze blokken nemen in lengte toe naarmate de compositie vordert.