Toelichting van Rudolf Rasch bij een concert van Bob van Asperen op het cembalo cromatico
14 februari 1992, Muziekcentrum De IJsbreker. Amsterdam
Instrument: Bruce Kennedy (Amsterdam) volgens Italiaanse bouwwijze.
Nieuwe muziek is van alle tijden. In die zin dat er gedurende de gehele
muziekgeschiedenis steeds weer nieuwe muziek is geschreven. Maar er zijn
perioden in diezelfde muziekgeschiedenis geweest, dat men de muziek van de
eigen tijd als nieuwer ervoer dan in andere perioden. Zo kent de dertiende eeuw
zijn `Ars nova' (nieuwe kunst), het begin van de zeventiende eeuw zijn `nuove
musiche' (nieuwe muzieken), en de twintigste eeuw zijn `Neue Musik,' `new
music,' enz. (nieuwe muziek).
Het is vanavond de nieuwe muziek van het begin van de zeventiende eeuw die ons
zal bezighouden. De nieuwheid van deze muziek is niet los te denken van de
golven van vernieuwing die Europa gedurende de twee eraan voorafgaande eeuwen,
de vijftiende en zestiende eeuw, hadden overspoeld, de vernieuwing die wij
Renaissance noemen: wedergeboorte, als een opstanding uit de donkere
Middeleeuwen. Deze wedergeboorte had alles te maken met een heroriëntatie op de
antieke cultuur, die van het oude Griekenland en het oude Rome, waarvan de
invloeden met name in de filosofie en de wetenschap, en in de literaire en
beeldende kunsten diep doordrongen.
In de muziek was de invloed van de antieke cultuur aanvankelijk veel minder
sterk en op veel gebieden zelfs geheel afwezig. Dat had verschillende oorzaken.
In de eerste plaats kende men geen muzikale kunstwerken uit de Oudheid, en had
men dus niets om zich praktisch op te oriënteren. Maar in de tweede plaats bood
ook de theorie grote problemen. De werkelijke inhoud van de Griekse traktaten
over muziek bleef gedurende de genoemde eeuwen grotendeels verborgen als gevolg
van verkeerde vertalingen en/of verkeerde interpretaties daarvan. Zo waren bij
voorbeeld de namen van de zgn. kerktoonladders aan de Griekse muziektheorie
ontleend (Dorisch, Phrygisch, enz.), maar de definities van deze termen in de
zestiende eeuw verschilden fundamenteel van die welke men in de Griekse
traktaten aantrof. Overigens verbeterde deze situatie wel wat gedurende de
zestiende eeuw door het tot stand komen van nieuwe vertalingen en edities.
De ontwikkeling van de westerse muziek gedurende de vijftiende en zestiende
eeuw, de muzikale `Renaissance', wordt vooral beheerst door het tot stand komen
van de klassieke polyfonie, het componeren voor een bepaald aantal
verschillende relatief zelfstandige tegelijk klinkende melodische lijnen, in
beginsel vier, maar desgewenst ook minder of meer. Onze benamingen sopraan,
alt, tenor en bas voor de stemmen van een koor komen rechtstreeks uit deze
ontwikkeling voort. Wat betreft het toonmateriaal is het overheersende recept
dat van de diatoniek, het systeem dat gebaseerd is op de hele en halve tonen in
de huidige majeur-toonladder. Gezien het onmiddellijk bovenstaande zal het
duidelijk zijn dat de musici en componisten weinig met de Griekse muziektheorie
konden beginnen. De Griekse muziek kende geen polyfonie en daardoor was de
Griekse muziektheorie als leidraad voor hoe te werk te gaan ongeschikt. De
Griekse muziektheorie kende wel toonladders die leken op die van de westerse
muziek, maar zoals gezegd liet de precieze interpretatie daarvan veel te wensen
over. Bovendien kende de Griekse theorie wat betreft het toonsysteem behalve
het diatonische toongeslacht ook nog twee andere toongeslachten, nl. het
chromatische en het enharmonische toongeslacht en hier wist men in de
vijftiende en zestiende eeuw eigenlijk geen raad mee. Iets generaliserend kan
men stellen dat in het Westen de invloed van de antieke cultuur op de
muziekpraktijk tot rond het midden van de zestiende eeuw vrijwel nihil was en
dat de muziektheoretici ten hoogste lippendiensten bewezen aan de antieke
muziektheorie.
Maar zo rond 1550 veranderde er toch wel wat, vooral omdat enkele Italiaanse
componisten en theoretici zich wat serieuzer gingen bezighouden met de deviante
Griekse toongeslachten, het genus chromaticum en het genus
enharmonicum. Wat houden deze toongeslachten in? Laten we eerste het
diatonische toongeslacht definiëren. Eenheid hierin is de kwart, die verdeeld
wordt in twee hele tonen en een halve toon, in huidige toonnamen C-D-E-F of
G-A-B-C. Niets aan de hand dus en heel wel bruikbaar. Maar nu het chromatische
geslacht. Hier wordt de kwart verdeeld in een kleine terts en twee halve tonen,
bijvoorbeeld C-Es-E-F. Het ontbreken van de D hierin en de aanwezigheid van de
twee opeenvolgende halve tonen stelde de westerse Renaissance-musicus voor
grote, ja eigenlijk onoverkomelijke problemen. Hiermee kon hij niet uit de
voeten. Het summum van onoverkomelijkheid was echter het enharmonische
toongeslacht, waarbij de kwart verdeeld wordt in een grote terts en tweemaal de
helft van de halve toon, d.w.z. twee kwarttonen, twee microtonen, zoals
wij nu zouden zeggen, bijvoorbeeld C-E-Eplus-F. Maar ja, wat is onoverkomelijk?
De autoriteit van de Griekse denkers werd in de zestiende eeuw zó hoog geacht,
dat het niet anders kon dan dat er iemand zou opstaan die toch zou proberen om
ook de exotische Griekse toongeslachten te incorporeren in de eigentijdse
compositie. Deze persoon was de Italiaanse componist Nicolà Vicentino
(1511-1576?), die zijn bevindingen neerlegde in een lijvig boek over de muziek,
getiteld L'antica musica ridotta alla moderna prattica (Rome, 1555; De
antieke muziek geschikt gemaakt voor de moderne praktijk) en tevens een aantal
madrigalen schreef in die Griekse toongeslachten, die overigens helaas voor het
overgrote deel weer verloren zijn gegaan.
Vicentino schreef waar het even kon puur diatonische, puur chromatische, dan wel puur
enharmonische muziek. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? In het geval van diatonische
muziek zijn de toelaatbare melodische intervallen die van het diatonische tetrachord: de hele toon,
de grote terts, de kwart, en samenstellingen daarvan. Dus geen kleine tertsen, overmatige
kwarten, enz. Chromatische muziek kent halve tonen en kleine tertsen (en die intervallen vergroot
met kwart of kwint), maar geen hele tonen, grote tertsen, enz. Enharmonische muziek, tenslotte,
kent grote tertsen en kwarttonen, maar geen halve of hele tonen, kleine tertsen, enz.
Het is duidelijk dat Vicentino een muzikaal gezien extreem standpunt inneemt. Zijn regels
leggen beperkingen op die door zijn tijdgenoten als absoluut irrelevant werden gezien en niet
konden worden geaccepteerd. Hij werd dan ook in 1551 te Rome tot een openbaar debat over deze
kwesties uitgedaagd door Vicente Lusitano, die Vicentino's opvattingen bestreed. Op 2 en 4 juni
van dat jaar vonden de debatten plaats, met een voor Vicentino ongunstige afloop: een jury sprak
zich uit in het voordeel van Lusitano. Desondanks ging Vicentino op de reeds ingeslagen weg
voort. Het genoemde boekwerk en het merendeel van zijn composities stamt van na de ongelukkige
wedstrijd.
In het bedoelde boek geeft Vicentino dus aan hoe de Griekse toongeslachten in de muziek
van de eigen tijd te verwerken. Voor het diatonische en chromatische toongeslacht zijn geen
speciale muziektechnische middelen nodig, maar ten aanzien van de kwarttonen uit het enharmonische
geslacht lag dat anders. De oplossing die Vicentino vond hangt nauw samen met de manier
waarop clavecimbels en orgels in de zestiende eeuw werden gestemd.
De gewone wijze om in de zeventiende eeuw klavieren te stemmen was volgens de zgn.
middentoonstemming, en stemming die behoort tot het lineaire
type. In een dergelijke stemming
begint men bij een bepaalde toon te stemmen, bijvoorbeeld de A of de C en stemt dan via kwinten
omhoog naar de ene zijde en omlaag naar de andere zijde. Essentieel in de middentoonstemming
dat men de grootte van de kwinten zo kiest dat de grote tertsen precies zuiver uitkomen. Dit is
mogelijk door de kwint met in zeker mate kleiner te maken, eigenlijk iets onzuiver dus.
De verstemming van de kwint die in de middentoonstemming wordt gekozen heeft twee
vérreikende gevolgen. Het eerste daarvan is dat de halve toon niet meer gelijk is aan de helft van
de hele toon. In feite is de zgn. chromatische halve toon (bij voorbeeld het interval C-Cis) gelijk
aan 2/5 van een hele toon, de diatonische hele toon (Cis-D) aan 3/5 van een hele toon. Dat
betekent dat men in de middentoonstemming een hele toon in vijf kleine stapjes kan verdelen (welke
wij nu meestal diëzen of vijfde-tonen noemen), waarvan twee samen een chromatische en drie
samen een diatonische halve toon vormen, aldus C-...-Cis-Des-...-D. En dit laatste is
precies wat Vicentino doet: de hele toon in vijven verdelen. Hij vangt hiermee twee vliegen in één
klap. Zijn toonsysteem komt nu overeen met dat wat op klavierinstrumenten gebruikelijk was, én
hij heeft een plekje gevonden voor de `kwarttoon', nl. de toonstap tussen C en Cis, tussen Des en
D, enz. Zijn kwarttoon is dus wel de helft van een (chromatische) halve toon, maar slechts 1/5
van een hele toon. Als we dit systeem doorrekenen (wat Vicentino niet doet), dan is de conclusie dat
het octaaf in 31 gelijke, kleine stapjes wordt verdeeld. Vicentino's systeem is dus de 31-toonsstemming
die tegelijkertijd verbonden wordt met de middentoonstemming en met de Griekse toongeslachten.
Vicentino liet het niet bij pure theorie. Hij liet een clavecimbel bouwen, het archicembalo,
waarop alle halve tonen en `kwarttonen' te vinden zijn. Om dit te bereiken heeft het zes rijen
toetsen, in het totaal meer dan dertig per octaaf. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk instrument
de nodige aandacht van tijdgenoten op zich vestigde, maar dat tegelijkertijd de bespeling ervan
grote problemen opleverde.
Vicentino's archicembalo lost nog een probleem op van de middentoonstemming. In de
gewone middentoonstemming is de toets tussen C en D óf Cis óf Des (in de praktijk meestal Cis,
vrijwel nooit Des), die tussen D en E óf Dis óf Es (meestal Es, minder vaak Dis), enz. Dat
betekent dat componisten werden beperkt in hun speelruimte. Als zij de ruimte buiten het bereik
van de stemming wilden benutten, leidde dat steevast tot stemmingsproblemen, die men pas in de
loop van de zeventiende eeuw echt zou aanpakken en oplossen. Maar op een instrument zoals dat
van Vicentino bestonden die problemen natuurlijk helemaal niet.
Vicentino's instrument is niet bewaard gebleven; wel een aantal andere instrumenten die er
op gebaseerd zijn, zoals een clavicembalo omnisono gebouwd door Vito de Trasuntinis in 1606,
dat nu in een museum te Bologna staat. Ik schat dat er in de zestiende en zeventiende eeuw tussen
de vijf en tien van dergelijke enharmonische instrumenten zijn gebouwd.
Vicentino is, ik heb het al gezegd, een extremist. Maar in zijn voetspoor staan toch
talrijke componisten en muziektheoretici die geprobeerd hebben zich te bevrijden van het strakke
diatonische kader van de klassieke polyfonie en zijn gaan experimenteren met chromatiek en
enharmoniek. Wij moeten die componisten vooral in Italië zoeken en dan vooral ook in het
zuiden. Van al deze experimentatoren is het uiteraard Carlo Gesualdo, prins van Venosa, die het
beroemdst is geworden, maar om hen heen kan een hele schare van andere experimentele
componisten gerangschikt worden. Zowel in de theorie als in de praktijk zijn het steeds weer de
Griekse theoretici en hun bijzondere toongeslachten, waar men zich op beroept als rechtvaardiging
voor hun afwijkend gedrag.
De klassieke polyfonie werd tegen het einde van de zestiende eeuw niet alleen wat betreft
het toonsysteem aangevallen, er was een andere, zo mogelijk machtiger vijand: die van de
tekstexpressie. In de klassieke polyfonie was de tekst weinig meer dan een medium om klinkers te
produceren die konden worden gezongen. Maar gedurende de zestiende eeuw was de opmars van
de idee dat muziek de dienares van de tekst was en niet andersom niet meer te stuiten. Deze
opmars leidde uiteindelijk tot de Florentijnse, Venetiaanse en Romeinse opera van 1600 en later,
waarin eenstemmig met begeleiding wordt gezongen, in plaats van de polyfonie met gelijkwaardige
stemmen. In de monodie, zoals men die eenstemmige begeleide zang noemt, zijn, mede om
expressieve redenen, veel meer vrijheden geoorloofd dan in het strikte contrapunt van de
vierstemmige polyfonie, en ook dit heeft bevrijdend gewerkt ten aanzien van het toonmateriaal.
`Le nuove musiche' noemde Giulio Caccini dan ook zijn bundel met eenstemmige liederen met
continuo-begeleiding die in 1601 verscheen.
De klaviercomponisten van het begin van de zeventiende eeuw hadden dus een totaal ander
uitgangspunt voor zich dan hun collega's van, zeg dertig tot vijftig jaar, daarvoor. Zij mochten
veel meer en waren ook vast van plan dit allemaal te benutten.
Er bestaat een klein repertoire aan klaviermuziek dat werkelijk een enharmonisch
instrument met rond de dertig toetsen per octaaf vraagt voor de uitvoering. Maar tussen dit
uiterste en het standaard-twaalftonige klavier zit ook nog een middenweg, het zgn. cembalo
chromatico, een instrument dat veel lijkt op een gewoon clavecimbel, maar waarbij tenminste twee
boventoetsen per octaaf in gesplitste toestand voorkomen, zodat men behalve Es ook Dis en
behalve Gis ook As kan spelen. Door deze toevoeginkjes wordt de speelruimte voor de componist
belangrijk groter.
Het instrument dat Bob van Asperen bespeelt is een dergelijk cembalo chromatico, naar
Italiaanse voorbeelden gebouwd door Bruce Kennedy. Niet alle muziek uit het programma is
werkelijk in eerste instantie voor een dergelijk instrument geschreven, maar een dergelijk
instrument weerspiegelt als geen ander het compromis tussen extreme theorie en dagelijkse
praktijk dat de experimenterende componisten uit het begin van de zeventiende eeuw noodgedwongen
moesten sluiten.
Rudolf Rasch, 1992
|