Teylers muzikale prijsvraag
Na de demonstratie in Teylers Museum te Haarlem van een orgel waarop
pijpen in tien toongeslachten
gestemd stonden, schreven de Directeuren van Teylers Stichting en de leden van
Teylers Tweede Genootschap op 1 januari 1944 de volgende prijsvraag uit:
Het genootschap verlangt: Een bundel muziekstukken,
waarvan niet minder dan twee en niet meer dan vier geschreven zijn in elk der
tien toongeslachten van den derden graad, die kunnen worden samengesteld uit
zuivere kwinten, zuivere groote tertsen en zuivere harmonische zevenden. De
muziekstukken mogen niet korter dan vijftien, niet langer dan honderdvijftig
seconden duren en zij moeten op het in Teylers Stichting geplaatste orgel der
Geluidsstichting gespeeld kunnen worden.
In Augustus 1945 deed de jury bestaande uit Willem Andriessen, Eduard van
Beinum, Willem Pijper, prof. dr. A. Smijers en Jos. Smits van Waesberghe
uitspraak en kende van de zes inzendingen den prijs toe aan die van
Mart. J. Lürsen.
Omtrent diens werk werd in het rapport der jury het volgende opgemerkt:
'De inzending onder het motto "Modi antichi, musiche nuove" komt ons voor de
beste van alle te zijn. Formeel zijn dikwijls interessante vondsten aan te
wijzen. In het bijzonder in de toongeslachten met de
harmonische zevende - een struikelblok voor het meerendeel der inzenders -
overtreft deze auteur zijn mededingers in levendigheid en originaliteit van
inventie.
Wij stellen U dus voor, aan de hand van het bovenstaande, aan de
laatstbesproken inzending den prijs toe te kennen. Sommige leden der jury
wenschen nog vast te leggen, dat zij U dit voorstel onder een zeker voorbehoud
doen, omdat enkele der toongeslachten hun nog vreemd in de ooren klinken en zij
niet gaarne een oordeel zouden uitspreken over de in die geslachten
gecomponeerde stukken. Zonder voorbehoud echter deelen zij de waardeering van
de composities in de minder "exotische" toongeslachten, en zij sluiten zich
derhalve aan bij ons gemeenschappelijk voorstel.'
Op donderdagmiddag 8 november 1945 werd den gelauwerde de medalje overhandigd in
een bijeenkomst in de aula van Teylers Museum te Haarlem. Bij die gelegenheid
werd een tiental stukken uit den bekroonden bundel ten gehoore gebracht door
een strijkerstrio, bestaande uit de heeren Jos. de Clerck (viool), Jan Tegel
(alt) en Karel van Leeuwen Boomkamp (viola da gamba).
Van de talrijke toehoorders zullen ongetwijfeld sommige mèt ondergeteekende
zich hebben afgevraagd: wat zal in latere jaren de beteekenis van deze
uitvoering blijken geweest te zijn? Woonden we hier alleen maar een min of meer
curieus experiment bij, of waren we hier getuige van een époque-makend keerpunt
in de westersche muziekbeoefening? Onwillekeurig dacht althans steller dezes
aan soortgelijke experimenten in de wereld der muziek, welke in vroegere eeuwen
een onverwachte wending in de muziekbeoefening en de compositietechniek
veroorzaakt hadden.
Het is nl. niet zóó, als men wellicht a priori geneigd is
te meenen, dat een natuurlijke gang van zaken steeds eerst een bepaalde muziek
en een bepaald toonstelsel laat ontstaan en pas daarna de daarin onbewust
gevolgde toonverhoudingen theoretisch laat vaststellen, en dat derhalve het
omgekeerde: eerst een theoretisch toonsysteem poneeren en dan zien of dat niet
aan een nieuwe muziek het aanzijn kan geven, een ietwat kunstmatig,
onnatuurlijk karakter zou aankleven. Verre van dien. Men denke b.v. aan
verschillende gevallen uit de arabische muziekgeschiedenis, met name aan de
wijzigingen, welke tevens schaalverrijkingen waren, van de stemming der
arabische a'ud, in de 8ste eeuw, door den Bagdadschen luitenist Zalzal
(de beroemde terts van Zalzal!) en, belangrijker, in de
13de eeuw door den grooten eveneens Bagdadschen theoreticus Safi ad-Din, bij
wien het befaamde 17-trappige arabische toonstelsel zijn oorsprong neemt. En,
om een ons Europeanen naderliggend voorbeeld uit de westersche muziek te
noemen: aan de invoering op het einde van de 17de eeuw van de evenredige
stemming, de z g. gelijkzwevende temperatuur, welke eindelijk de mogelijkheid
bracht (zij het ten koste van de zuiverheid, vooral der tertsen) van onbeperkte
modulatie naar de meest verwijderde toonsoorten zonder dat een huilende "wolf"
langer een aesthetisch halt toeriep.
Dit zijn even zoovele voorbeelden van
ingrijpende veranderingen in de praktijk der muziekbeoefening en in de daaraan
ten grondslag liggende toonstelsels, veroorzaakt door een bewuste herziening
van het tot nog toe als natuurlijk ondervonden toonmateriaal, en wij,
Westerlingen, weten, welk een imposante opbloei der europeesche toonkunst vrij
spoedig na invoering van bovenbedoelde temperatuur ten deel gevallen is! Zonder
de voorafgaande theoretische werkzaamheid van een Simon Stevin en een
Andreas Werckmeister, zouden de onvolprezen 48 preluden en fuga's van "Das
Wohltemperierte Klavier" ongeschreven zijn gebleven. Nogmaals: woonden wij die
daar in de aula van Teylers Museum dien donderdagmiddag bijeen waren nu de
geboorte van een vergelijkbaar historisch phenomeen bij? Hoe interessant en
boeiend ondergeteekende deze auditie ook heeft gevonden. hij durft deze vraag
toch niet bevestigend beantwoorden. Daarvoor schijnen hem Fokkers - van
overigens zeer natuurlijke premissen uitgaande tonale constructies toch te
weinig mogelijkheden in te houden: z. i. is daarvoor het materiaal van deze
categorie van toongeslachten, zoolang men zich strikt daaraan houdt, te armelijk.
Ten eerste immers omvatten hun octaven slechts een zeer beperkt
aantal tonen, t. w. geslachten I, II en III 1) elk vier tonen, de
geslachten IV t/m IX elk zes tonen, en alleen geslacht X beschikt over een
toonvoorraad van acht tonen in het octaaf.
Wellicht, neen, wel zeker, staan hier enkele andere elementen tegenover,
en sommige van Lürsens kleine composities hebben op gelukkige en soms zelfs
treffende wijze de karakteristieke eigenschappen van de toonreeksen, waarop zij
gebouwd waren, reeds naar voren doen komen. Hier zij b.v. herinnerd aan het
merkwaardige effect van het samentreffen van de zoo héél dicht bij elkaar
liggende tonen 4 en 1 van geslacht II (42 cents) 2), van de tonen 4
en 5 van geslacht VIII (36 cents) en van 6 en 1 van geslacht IX (27 cents),
welke bij hun ontmoeting in meerstemmig spel bijna zichtbaar te noemen
acoustische flikkeringen teweeg brachten - een klankmogelijkheid, welke de
huidige europeesche muziek niet kent. doch waarvan b.v. het Balische gendèr
wajang-ensemble over de geheele linie een dankbaar gebruik maakt, door het
tegelijk bespelen van twee stellen gendèrs 3), resp.
pengoembang (= gonzer) en pengisep (= zuiger) geheeten, op welke gelijkvormige
toonreeksen gerealiseerd zijn, doch die in absolute ligging enkele trillingen
per secunde in hoogte verschillen, als gevolg waarvan bij quasi-unisono spel
snelle zwevingen optreden. Het resultaat is een vèrdragende blinkende toon van
groote, ietwat navrante schoonheid.
Niettemin: vervanging van het bestaande toonstelsel door
deze groep schalen zou, indien uiteraard al een tijdelijke vernieuwing,
toch zeker geen verrijking van de westersche toonkunst kunnen beteekenen. Maar dat
is ook allerminst de bedoeling van prof. Fokker. Diens eenige oogmerk is het,
naast de vigeerende toonreeksen, deze andere, niet minder natuurlijke,
schalen ingang te doen vinden. En in dien zin zou haar invoering
inderdaad een appreciabele verrijking van het westersche toonpalet kunnen
vormen.
Het valt niet te ontkennen, dat het ten gehoore gebrachte zoo nu en dan aan de
ooren van vele der aanwezigen, gewend als zij waren aan de orthodoxe diatoniek
en chromatiek, en onbewust gedrongen de vreemde intervallen innerlijk, zoo goed
en kwaad als dat ging, naar de oude bekende te "corrigeeren", soms harde noten
te kraken gaf. Ja wellicht zullen enkelen gedacht hebben dat sommige dezer
schalen van den derden graad hun ooren dan ook inderdaad een "third
degree"-behandeling deden ondergaan, of herinnerden zij zich Wilhelm Busch'
onsterfelijke regelen:
Oft wird Musik als Schmerz empfunden,
Weil sie stets mit Gerausch verbunden.
Dat nochtans het principe, waarop Fokkers schalen gebouwd zijn, wérkelijk
allerminst gezocht of onnatuurlijk genoemd mag worden, moge hieruit
blijken, dat niet minder dan vijf, ja, wellicht zelfs zes, van deze tien
toongeslachten teruggevonden worden in op aarde reeds bestaande muzikale
uitingen. Het zijn de geslachten I, (III), IV, V, VI en VIII.
Geslacht I laat nl. de vier tonen hooren, volgens welke viool, alt en cello
gestemd zijn.
Geslacht III lijkt vrij veel op de toonreeks, welke op den
Balischen Gamelan Ankloeng gerealiseerd is. Voor laatstgenoemd orkest
toch vond ondergeteekende indertijd als gemiddelde uit 7 gemeten
gebruiksschalen de navolgende intervallenreeks (weer in cents uitgedrukt):
I 226 II 18o III 302 IV 492 I' terwijl geslacht III, eveneens in cents
uitgedrukt, aldus geformeerd is: II 231 III 231 IV 231 I 507 II'
Een kleine verhooging van toon III der Angkloengschaal, nl. met ongeveer een
kwarttoon (50 cents), zou de beide vergeleken schalen identiek maken.
Geslacht IV laat zuivere diatoniek hooren minus de tweede trap. Deze schaal
toont dezelfde intervallen als die, welke kenmerkend is voor vele
liederen uit Midden- en Midwest-Flores 4).
Geslacht V, evenals geslacht IV, volkomen realiseerbaar uit het gebruikelijke
europeesche toonmateriaal, ligt naar ondergeteekende onlangs
werd medegedeeld, ten grondslag aan verschillende composities van den
psychiater-pianist Hans Henkemans. Het is een schaal, die is opgebouwd
uit om en om overmatige en kleine secunden.
Geslacht VI is, althans voor wat van zijn 6 tonen betreft, belichaamd in een
stemming, als door ondergeteekende is aangetroffen op enkele Zuid-Niassche
druri-dana's, die eigenaardige bamboe-slaggonzers:
Druri dana van Siwöli:
153 233 153 661
Fokkers geslacht VI:
155 231 155 659 (231+197+231)
Geslacht VIII, ten slotte, levert een zuivere javaansche sléndro-schaal
5) als men het zesde kleine interval (van slechts 36 cents) hetzij
over de vijf groote intervallen verdeelt, hetzij in zijn geheel bij een van dit
viertal inlijft:
Aequigraad sléndro:
I 240 II 240 III 240 IV 240 V 240 I'
Fokkers toonqeslacht VIII:
I 231 II 231 III 240 IV 231 V 231 VI 36 I'
Schaal van den Jogjaschen Sultansgamelan Madoe kentir:
I 240 II 242 III 229 IV 220 V 268 I'
Gamelan sléndro v. d. Regent van Pasoeroean:
I 239 II 230 III 236 IV 236 V 259 I'
Rest nog te vermelden, dat, ondanks de omstandigheid, dat de componist aan een
ambitus van slechts 2 tonen gebonden was: de tessitura van het in Teylers
Stichting opgestelde proeforgel der Delftsche Geluidsstichting, hij er nochtans
in geslaagd is enkele zeer welluidende en geestvolle korte toongedichten te
creëeren. Men onderschatte deze toonrestrictie niet: zij stond in de
toongeslachten I t/m III een omvang van drie octaven, in de geslachten IV t/m
IX een van slechts twee octaven en in geslacht X zelfs van slechts anderhalf
octaaf toe. Zoo ergens, dan was wel hier het citaat van toepassing: "In der
Beschränkung zeigt sich der Meister".
Dat ook de executanten, bij allen schijnbaren eenvoud van het gespeelde, voor
een uiterst zware taak gestaan hebben, behoeft geen nadere toelichting.
Zij hebben zich er met eere en groote muzikaliteit van gekweten en de
verlokking, "natuurlijk" of Pythagoreïsch-diatonisch zuiver te spelen, waar de
invloed der natuurlijke septiemen dit verbood, manmoedig weerstaan.
Jaap Kunst, 1946
Verschenen in Mens en Melodie, jaargang 1, 1946, pp. 19-22.
1) Deze geslachten worden hier geciteerd in de volgorde,
waarin zij besproken worden in prof. Fokkers verhandeling:
"Rekenkundige bespiegeling der muziek"
(No. 21 van Noorduijns Wetenschappelijke Reeks), Gorinchem 1945.
2) 1 cent = 1/100 getempereerde halve toon - 1/1200 octaaf.
3) d.i. een metallophoon met boven sympatisch afgestemde klankbuizen
zwevend opgehangen bronzen toetsen.
4) Zie J. Kunst, Music in Flores (Leiden 1942), muziekvoorbeelden
Nos. 62, 63, 65, 66, 77, 82, 92 en 120.
5) J. Kunst, Music in Nias (Leiden 1939), blz. 45 Tabel II, schaal II.
Prijsvraag voor een compositie van schoolmuziek
De redactie van "Mensch en melodie" deelt hierbij mede, dat zij een prijsvraag
uitschrijft voor composities van schoolmuziek, waaraan kan worden dellgenomen
door componisten van Nederlandsche nationaliteit.
Gevraagd worden composities, welke geschreven zijn met de bedoeling dat deze
uitgevoerd kunnen worden door orkesten van middelbare scholen, waaraan
eventueel toegevoegd een zangstem, en welke voldoen aan de volgende
voorwaarden: een speelduur van plm. 10-15 minuten, een vorm naar keuze van den
componist, en een niet te groote technische moeilijkheidsgraad.
Bij de bezetting der instrumenten kan gebruik worden gemaakt van: viool
(eventueel in 3 partijen gesplitst), cello, fluit, clarinet, trompet, piano.
Naar keuze kan bovendien een eenstemmige zangpartij, op tekst of op vocalen,
worden ingevoegd.
De Uitgeverij Het Spectrum stelt hiervoor, op voorstel van de redactie van
"Mensch en Melodie", beschikbaar:
een eersten prijs van f 250,-.
een tweeden prijs van f 150,-.
een derden prijs van f 100,-.
De Jury bestaat uit Willem Andriessen, Sem Dresden en Wilhelm Gehrels.
De inzendingen dienen vóór 1 juli 1946 onder motto, vergezeld van een
verzegelde enveloppe, voorzien van hetzelfde motto, en bevattende den naam en
het adres van den componist, te worden toegezonden aan den redactie-secretaris
van "Mensch en Melodie", Hans Triebels, Sint Annastraat 159, Nijmegen.
De Uitgeverij behoudt zich het recht voor van uitgave der ingezonden werken.
Uitgave van het winnende werk
Mart J. Lürsen: Modi Antichi, Musiche Nuove. Een verzameling composities in
de tien toongeslachten van den derden graad. Partituur plus
toelichting/introduction in het Nederlands en Engels. De erven F. Bohn N.V.,
Haarlem, 1947. (Verhandelingen uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap,
Nieuwe Reeks, 13)
|