|
Het muzikale toonstelsel van Christiaan Huygens, de normale diëzenstemming
Zelden geeft men zich rekenschap hoe aan zaken en praktijken, die ons
doodgewoon lijken, een lange historie kan zijn voorafgegaan, en hoe wat ons
vanzelfsprekend voorkomt, eens een vraagstuk is geweest. Dat is wat men cultuur
kan noemen, de tot een tweede natuur geworden gewoonte die een oplossing geeft
aan een geestelijk probleem. Tot zulke levende cultuurprodukten behoort ook het
toonstelsel, waarin het muzikale leven zich beweegt en waarmede het zich
uitdrukt. Hoe natuurlijk klinkt ons niet de toonladder do-re-mi-fa-sol-la-si-do
in de oren! Het is alsof het niet anders zou kunnen, en toch schuilen ook
daarachter vraagtekens. De genoemde toongamma typeert een bepaald toongeslacht.
Er zijn ook andere toongeslachten in gebruik, voor muziek van anderen aard
waarbij men andere tonen nodig heeft. In eenzelfde toongeslacht blijvend, wil
men dezelfde wijs wel eens op hoger of lager toon zingen, zodat men van de
genoemde ladder slechts enkele tonen kan gebruiken, (bij voorbeeld de mi, la en
si), en in plaats van de overige nieuwe tonen moet stellen. Welk een eindeloze
schat van tonen heeft men daarvoor niet nodig! De menselijke stem, al doorzingt
zij maar een beperkt toongebied, biedt niettemin nog oneindig veel schakeringen
van hoogte, maar een harp of een orgel hebben slechts een eindig aantal snaren
of pijpen, in een fluit zijn maar een eindig aantal gaten gesneden, en men moet
zich dus tot de keuze van een eindig toonstelsel bepalen om daarmee te
musiceren. Dat is een muzikaal probleem van de eerste orde: hoe zal men zijn
toonstelsel kiezen, opdat daarmede in de verschillende toongeslachten zal
kunnen worden gemusiceerd? Behalve een muzikaal probleem is dat ook een
probleem van bij uitstek natuurkundigen en wiskundigen aard. Tot de oplossing,
die in de Europese muziek aanvaard werd, is men gekomen in de zeventiende eeuw,
de eeuw van Christiaan Huygens. Onze orgels,
onze vleugels en piano's, onze
blaasinstrumenten zijn gestemd volgens de normale halftonen, dat wil zeggen dat
het interval van een oktaaf door elf tonen verdeeld is in twaalf gelijke
intervallen, die normale halftonen genoemd worden. Voor elk van die tonen is
een vleugelsnaar, of een orgelpijp bestemd. Deze oplossing is niet die tot
welke Christiaan Huygens gekomen is. De gedachte is uit de verre oudheid
ontleend aan Aristoxenos en in het laatste kwart der zestiende eeuw door de
Italianen Vincentio Galileï en Zarlino opnieuw
opgevat, terwijl de exacte berekening van de oktaafverdeling in het eerste
decennium der zeventiende eeuw aan Simon Stevin van Brugghe gelukt is. De
praktische invoering moest nog driekwart eeuw wachten op den Duitsen
orgelbouwer Andreas Werckmeister en den componist Joh. Seb. Bach. Tegenover de
voordelen van deze normale halftoonstemming stonden en staan namelijk grote
nadelen. Belangrijke harmonische intervallen worden daarin onzuiver
weergegeven, tot aan de grens van het onverdragelijke. Daarom wilden de musici
langen tijd van dit toonstelsel niet weten. Toch hebben de betrekkelijke
eenvoud van het stelsel en de mogelijkheid die het bood, elke wijs en elk
muziekstuk op twaalf verschillende toonshoogten onveranderd te herhalen, de
weerstand overwonnen. Dezelfde voordelen biedt ook de oplossing van Huygens, en
hij vermijdt de fouten die aan Stevins oplossing kleven. Om die te vermijden
heeft hij echter een fijnere toonschakering nodig, hij verdeelt daartoe het
oktaaf in een en dertig gelijke delen.
Teneinde den aard te schetsen van de vragen tegenover welke
men komt te staan, is het nodig over bepaalde muzikale intervallen
te spreken, over het oktaaf, over de kwint, over de grote
terts, en later over nog andere. Het is gemakkelijker die intervallen
te laten horen dan ze met de pen te beschrijven. Gelukkig
kent iedereen het bekende refrein van: "Piet Hein, Piet Hein,
Piet Hein zijn naam is klein, Zijn dade benne groot, zijn dade benne
groot, enz". Dit refrein beweegt zich tussen een laagste en een
hoogste toon. De hoogste wordt gehoord in het derde Hein en in
het laatste groot. De laagste toon hoort men in is en da
van het eerste dade. De afstand tussen deze twee tonen heet oktaaf. Ook
het toongebied tussen de twee tonen wordt met hetzelfde woord
aangeduid. Kwint is de naam voor de afstand tussen de toon van
den aanhef van het refrein en de laagste van is, dezelfde als van
is en klein, of van zijn en da-, waar dit voor
het eerst komt, of van
het tweede da- en het tweede groot. Een kwart hoort men, omhoog
en omlaag, in Piet Hein zijn. Tertsen tenslotte hoort men in zijn
naam is, tweeërlei: een kleine terts bij zijn naam, en een grote
terts bij naam is. - In het vervolg wil ik met terts kortweg
bedoelen de grote terts, tenzij ik uitdrukkelijk anders zeg. - Met de genoemde intervallen kunnen wij enkele toongeslachten beschrijven. Het meest primitieve is dat, hetwelk alleen de kwint, en deze slechts één keer, kent. Het is de grote trom, met twee tonen aan weerskanten, die een kwint uit elkander liggen. Iets verder staat het toongeslacht, dat behalve de oktaaf twee kwinten kent. Men denke aan vier pauken, waarvan de uiterste een oktaaf zouden geven, en van de binnenste de éne een kwint met de laagste vormt, en de andere een kwint met de hoogste. Deze vier tonen vindt men in het geciteerde refrein in de drie lettergrepen zijn, beide lettergrepen da- en beide lettergrepen groot tezamen. De tonen van zijn en het tweede dade vormen een interval dat men pythagoreïsche sekunde noemt. Men krijgt het door twee keer een kwint omhoog, en éen keer een oktaaf omlaag te gaan, zoals men, aan de vier pauken denkende, zich duidelijk kan maken. De breuk die erbij hoort, is daarom het produkt van drie: 3/2 × 3/2 × 1/2 = 9/8. De overlevering wil, dat de school van Pythagoras geen andere intervallen als consonanten erkende dan het oktaaf en de kwint, benevens de kwart en deze sekunde, die daaruit volgen. Eerst Ptolemaeus erkende de grote terts als consonant element om er een toongeslacht mede te bouwen.
De toongeslachten waarin de harmonische grote terts voorkomt,
kunnen wij ons voorstellen door aan de vier snaren van een
viool te denken. Tussen die vier snaren zijn er drie intervallen,
en men stemt de snaren zodanig, dat elk interval een kwint wordt.
Tussen de vier snaren denke men zich drie nieuwe gespannen,
en deze zodanig gestemd dat zij met een naburige snaar een
grote terts (5/4) vormen. Dan zullen zij vanzelf met de andere
buur een kleine terts vormen (6/5). Hier openen zich acht mogelijkheden.
Elk van de tussensnaren namelijk kan een grote terts
maken òf met zijn buur aan de lage kant, òf met zijn buur aan
de hoge kant. In het eerste geval geeft hij met zijn buren drie
klanken als in het refrein de lettergrepen da-, ben- en
groot uit
een van de twee zinnetjes. In het andere geval ligt de drieklank als
tussen het eerste ben-, het eerste groot, en het laatste
-ne. Uit de
combinatie van drie keer twee mogelijkheden voor de drie snaren
ontstaan 2 × 2 × 2 is acht toongeslachten. Een "gewone" toonladder
van het geslacht do-re-mi komt voor den dag indien men
al de tussensnaren een interval van een grote terts tegen de lage
buur geeft, en vervolgens de tonen van de meest linkse hoofdsnaar
en van de linker tussensnaar een oktaaf omhoog brengt,
daarentegen de toon van de meest rechtse hoofdsnaar een oktaaf
omlaag.
De ontdekking van Christiaan Huygens was deze, dat men
evengoed met de grote tertsen een cyclus kan maken als met de
kwinten. Eenendertig grote tertsen zijn bijna gelijk aan tien
oktaven, nauwkeuriger 9,98 oktaven. De sluitfout is minder dan
7/6 komma. Verdelen wij deze fout over de eenendertig tertsen,
dan nemen wij de terts een kleinigheid, 1/27 komma te groot. Dit
komt ten goede aan de vier kwinten die samen met eenzelfde
bedrag minder behoeven te worden beknot. In plaats van 1/4
komma worden nu de aangepaste kwinten, waarvan er 31 samen
18 oktaven vormen, elk 0,24 komma te klein. In het toonstelsel
komen er eenendertig verschillende tonen, op gelijken afstand.
Vullen de eenendertig gelijke intervallen samen één oktaaf, dan
heten die kleine intervallen normale diëzen, en Huygens' nouveau
cycle harmonique kunnen wij de normale diëzenstemming noemen.
De natuurlijke of enharmonische diëze, het interval, waarmede
een oktaaf drie grote tertsen overschrijdt, is als breuk geschreven
128/125. Deze natuurlijke diëze is iets groter dan de
normale diëze in Huygens' cyclus, er gaan slechts 29 natuurlijke
diëzen in een oktaaf.
Behalve de derde en de vijfde harmonische, zijn er bij de
grondtoon ener snaar nog meer harmonische tonen. Daar is bijvoorbeeld
de zevende, en voorts de elfde, en vele meer. Verdienen
deze geen aandacht bij de keuze van het toonstelsel? Zijn zij
verworpen of verwerpelijk, en indien ja, waarom? Dit punt roert
Huygens aan in de vorm van de vraag, of de verhouding zeven
tot vijf (gezwegen van vier, of zes) een consonant interval betekent
of een dissonant. Huygens acht het consonant, al heeft
het een afwijkend karakter van de in zijn tijd gebruikelijke
intervallen. Het is iets kleiner dan het interval fa-si in het
do-re-mi geslacht, dat drie tonen bevat en als diatonische tritonus
(45/32) onderscheiden kan worden van de harmonische
tritonus (7/5). Huygens vindt in de harmonische tritonus een
eigen schoonheid. Hij herinnert aan de vergissing der antieken,
die de terts als dissonant verwierpen, terwijl deze later zo
vanzelfsprekend genoten werd. Hij waarschuwt dat men ten aanzien
van de zevende harmonische niet in dezelfde fout moet vervallen.
Geen wonder dat hij het een voordeel acht van zijn diëzenstemming,
als deze blijkt ook de intervallen met het getal zeven tot
hun recht te doen komen. Dat dit zo is rekent men als volgt vlug
na. De harmonische tritonus 7/5 is bijna de helft van een oktaaf.
Zijn supplement is 10/7. Het verschil tussen de harmonische
tritonus en zijn supplement is 50/49, iets kleiner dan de enharmonische
diëze 128/125 - goed beschouwd 0,9 normale diëze. Daar
het oktaaf 31 diëzen heeft, volgt hieruit dat de tritonus zeer nabij
15 diëzen meet (nml. 15,05). Dat wil zeggen dat de zevende harmonische
voortreffelijk past in Huygens' toonstelsel, en dat men
daarin de zevende harmonische niet behoeft te schuwen. In het
halftoonstelsel is deze een wanklank, en menig kwaad gerucht is
daarover verbreid. De blaam moet echter op het stelsel vallen,
niet op de harmonische die tussen hare zusters recht heeft op
de eigen eervolle plaats, die zij in de diëzenstemming vanzelf
krijgt. Terecht voert Huygens dit aan als een groot voordeel, aan
zijn cyclus verbonden, een geluk, dat de getallen ons vanzelf in
de schoot werpen. Wie zal zeggen tot welke muzikale opbloei de herontdekking van Christiaan Huygens' nouveau cycle harmonique leiden zal gloednieuw voor nieuwe schoonheid? Veel zal er van afhangen of hij een twintigste-eeuwsen Andreas Werckmeister vindt, die orgels volgens de diëzenstemming bouwt en stemt, en of er een twintigste-eeuwse Johann Sebastian Bach ontwaakt, die de daarin schuilende stemmen weet op te roepen en te wekken tot een de eeuwen doorklinkend getuigenis van schoonheid en geestelijke grootheid. A. D. Fokker, 1942
|