Giacinto Scelsi

Giacinto Scelsi (1905-1988) werd geboren in La Spezia (Italië), studeerde in Rome compositie bij Giacinto Sallustio, werd door Egon Koehler in kennis gebracht met het compositiesysteem van Skrjabin, en studeerde voor de Tweede Wereldoorlog in Wenen bij Walter Klein, een leerling van Schönberg. Scelsi ontwikkelde een eigen stijl vanaf 1956, waarbij hij in nagenoeg al zijn werken gebruik maakt van het 24-toonsysteem (kwarttoonsysteem). Van zijn in totaal vijf strijkkwartetten zijn er drie geschreven in het kwarttoonsysteem: het tweede (1961), het derde (1963) en het vierde strijkkwartet (1964). Scelsi houdt zich in zijn composities bezig met de diepte van de klank (la profondeur du son), wat hij noemt de derde dimensie van de klank, naast de toonhoogte en de toonduur, een dimensie waarover hij constateert dat deze tot op heden niet kan worden beschreven.
Dit derde element noemt hij het bolkarakter van de klank (la réelle dimension sphérique du son). Uit het feit dat Scelsi in zijn creatieve periode (1956-1976) bijna uitsluitend werkt met kwarttoonmateriaal, mag worden geconcludeerd dat de diepte van de klank kan worden geaccentueerd met microtonen, in zijn geval kwarttonen.
Na een crisisperiode in de jaren veertig, keerde Scelsi zich tot de oosterse filosofie, wat tot gevolg had dat de klank in het middelpunt van zijn muzikale denken kwam te staan. In 1959 sluit hij een experimentele periode af, waarna een verdieping in de klank van zijn muziek ontstaat: alle facetten worden subtiel gevarieerd zonder ooit hun identiteit te verliezen. In dit licht moet ook zijn gebruik van microtonaliteit worden bezien. Vanaf 1960 schrijft Scelsi zeer veel werken, waaronder het tweede en derde strijkkwartet. In totaal schreef Scelsi vijf strijkkwartetten, verdeeld over veertig jaar. Zij nemen een centrale positie in zijn oeuvre in en geven een mooi inzicht in zijn stilistische ontwikkeling. De kwartetten zijn zeer verschillend. Door in het tweede kwartet speciale dempers, ook voor de individuele snaren, voor te schrijven, creëert Scelsi zeer bijzondere geluidseffecten. Het derde strijkkwartet is veel rustiger dan het tweede en volgt in vijf delen de 'bevrijding van de ziel'.

Wat betreft de speeltechniek van het strijkkwartet is bij Scelsi sprake van een uitvoerig scala aan voorschriften voor de speelwijze: het voorschrijven van een bepaalde snaar; het voorschrijven van het gebruik van bepaalde vingers; afwisseling van lange tonen en geritmiseerde tonen, tremoli, pizzicati, glissandi, sordini speciali, en een speciaal soort vibrato: het vibrato ampio een vibrato dat ligt tussen een molto vibrato en een triller. Hiermee houdt ook verband een ander opvallend feit: bij Scelsi is er voortdurend sprake van dubbel- en meergrepen op de strijkinstrumenten. Dit verschil is gelegen in het feit dat sommige componisten het strijkkwartet als vierstemmige klankbron opvatten maar Scelsi het strijkkwartet als klankbron opvat met 4 tot 10 stemmen.

Het derde strijkkwartet van Scelsi is vijfdelig, de delen zijn hier voorzien van een begintekst, met een filosofisch-psychologische inhoud, zodat zij ook op te vatten zijn als een instructie met welke expressie gespeeld moet worden.

Deel I: avec une grande tendresse (dolcissimo)
Dit deel start met glissandi naar de tonen 6 en 20 (interval van een kwint). Het vervolg is gebaseerd op een segment uit de kwarttoonreeks omvattende de tonen 19-20-21-22-13-14. Dit segment wordt geleidelijk over de stemmen verdeeld (waarbij elk instrument in principe twee stemmen krijgt toebedeeld), en in verschillende registers geplaatst. Bepaalde tonen uit het segment worden herhaald of blijven enige tijd liggen. Hierdoor ontstaan specifieke intervallen tussen de stemmen: 0 (unisono)-, 1-, 2-, 3- of 4 kwarttonen, hun omkeringen: 24,- 23-, 22-, 21-, of 20 kwarttonen; alsmede genoemde intervallen verhoogd met een octaaf (eventueel dubbeloctaaf): 24-, 25-, 26-, 27-, Of 28 kwarttonen. De basistechniek wordt verfijnd: aan het basissegment wordt tijdelijk een aansluitend segment toegevoegd: dit bevat de tonen 1-2-3-4, met octaafverdubbeling. Deel I begint met de tweeklank es-bes, voorafgegaan door glissandi; De slotklank is de bes, eenstemmig.

Deel II: L'appel de l'esprit: dualisme, ambivalence, conflit (drammatico)
Dit deel begint met de e (8) eenstemmig. Als basissegment wordt gebruikt de 6-7-8-9-10-11-12-13-14. De basisprocedure wordt hier uitgebreid doordat het incidentele toonmateriaal meer tonen bevat dan het basissegment, en tenminste paarsgewijs wordt toegevoegd. Bijna alle tonen van de kwarttoonreeks worden gebruikt. Het onderscheid tussen basissegment en toegevoegde tonen wordt verwarrend, vervaagt, er is een conflict, dualisme. Dit deel sluit af met een klank, bestaande uit twee tonen met een interval van een semitoon, welke tonen zijn voorzien van hun octaaf (de tonen e en f, 8 en 10).

Deel III: L'ame se réveille (con transparenza)
Dit deel begint met de tweeklank g-g+: het kleinst mogelijk interval in het kwarttoonsysteem. Als segment uit de kwarttoonreeks wordt gebruikt de tonen 14-15-16-17-18-19. Er zijn geen toegevoegde tonen. De 2e viool, altviool en cello blijven in hetzelfde register. De tweede stem in de 1e viool komt regelmatig een register hoger. Ook hier dus verband met de tekst. Als bijzondere speelwijze wordt in dit deel voorgeschreven pichiata sulla cassa en arco tra ponte e cordiera doppia corda. Dit deel eindigt met een drieklank bevattende de tonen g en g+ en het octaaf op g: weer de verbinding van een klein interval met een groot interval, het kenmerk van de basisconstructie.

Deel IV: . . et tombe de nouveau dans le pathos mais maintenant avec un pressentiment de la libération (con tristezza)
Dit deel begint en sluit af met de toon bes (20) eenstemmig. Na introductie van de bes ontstaat de klank 20-24-20 een octaaf hoger: de stapeling van de hele toon en het klein septiem. Vervolgens wordt het toonmateriaal en de procedure van deel I gevolgd: ook hier weer een verband met de tekst: terugkeer naar de aanvang, met een verschil.

Deel V: Libération, catharsis
Het segment dat in dit deel gebruikt wordt omvat de tonen 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12. Behoudens op enkele incidentele plaatsen, worden alle tonen van dit segment in hetzelfde register geplaatst. Als incidenteel toegevoegde tonen komen in maar twee maten de tonen 15 en 17 voor. De hogere en lagere tonen van het genoemde segment worden in de verschillende stemmen met elkaar gecombineerd, waardoor, gezien de beperking van een register, intervallen tussen de stemmen ontstaan van 1- tot ten hoogste 10 kwarttonen. De basisprocedure wordt dan in een beperktere toonruimte gekopieerd: dit leidt tot de combinatie van de kleinste en de grootste intervallen binnen een register: bijvoorbeeld 2-3-10 of 1-10-11. Maar ook constructies die in het vierde strijkkwartet een bijzondere rol spelen, in het tweede en derde strijkkwartet voorkomen op plaatsen waar incidentele tonen worden toegevoegd: de samenklank 1-3-7-11 of 2-4-8-10: in enge ligging: twee tweeklanken met een interval van een semitoon, die 6 kwarttonen van elkaar verwijderd zijn. (In de andere delen van het tweede en derde strijkkwartet en met name in het vierde strijkkwartet komt deze klank in gespreide vorm voor: combinatie van kleine en grote intervallen, maar nu niet rondom een segment van de kwarttoonreeks, maar een selectie uit die reeks op basis van een bepaalde structuur: combinatie van de semitoon en kleine terts, met octaveringen en omkeringen). Er is derhalve sprake van een reductie in materiaal, in register, en een gestructureerde variatie op de basisprocedure. Deel II (dualisme, conflict) heeft passages met hetzelfde toonmateriaal als deel V, maar dan in alle registers, en in de omstandigheden in dat deel beschreven. Vanuit dat gedeelte van de compositie beschouwd kan men hier spreken van een catharsis. De slotklank van deel V, de f+ (11) tweestemmig, is een uitloper van de klank e-f-e een octaaf hoger, en die het slot vormde van deel II.

Scelsi benadrukt door deze manier van componeren het tegelijkertijd klinken van intervallen rond de hele toon: de unisono, de kwarttoon, de semitoon, de driekwarttoon en de hele toon; rond de omkering van de hele toon: de grote en kleine septiem, de grote septiem verhoogd met een kwarttoon en de kleine septiem verhoogd met een kwarttoon; en rond de hele toon verhoogd met een octaaf (of dubbeloctaaf): de kleine none, de none, het octaaf, het octaaf vermeerderd met een kwarttoon en de kleine none vermeerderd met een kwarttoon. De onderlinge structuur van de stemmen beweegt zich rond deze drie toongebieden. Het kenmerkende verschil met Wyschnegradsky is, dat hij deze toonruimten weliswaar ook benut, maar niet in deze a-symetrische vorm: hij vult deze toongebieden op met een symmetrische structuur: hierdoor benut hij de toongebieden rond het half octaaf/kleine none enz. en ook die ruimte wordt weer voorzien van een symmetrisch midden: de halve kwint, de kwart octaaf, de halve kwart, enz.

Sjoerd Brunia, 1993